Geschiedenis

Bijen in de Peel 1

Op buitenstaanders heeft de Peel altijd een troosteloze en verlaten indruk gemaakt. Rogier van Leefdael, leenman van Brabant, omschreef het gebied in de zeventiende eeuw als een “seer grooete Wildernisse ende moeras genaempt den Peel welcke door hare wiltheyt, grootheyt, ende weeckheyt van gronde, door menschen ofte met peerden qualyck connende begaen ofte bereeden worden”. Qualyck connende begaen - oud Nederlands, maar het betekende hetzelfde als wat Jacob van Oudenhoven rond diezelfde tijd schreef over de Peel die “doncker ende vael” van kleur was, “eenen open waterachtigen grond, met eenen bovenkorst overtoghen, op de meeste plaetsen niet passabel”. Wild, woest en ledig en tot niets dienend, althans, zo dacht de buitenwereld erover. Palus. In het Latijn betekent het moeras. De Romeinen noemden de streek locus
paludosus, moerassig gebied.
De bewoners aan de rand van diezelfde Peel wisten wel beter. Niet dat ze er een rijk bestaan aan hadden, maar de Peel was voor hen onmisbaar als leverancier van turf voor de stook, hei voor borstels en bezems en plaggen voor in de potstal. Op diezelfde heide graasden de heideschapen, onmisbaar voor de mestproductie.
En in de zomer zetten de boeren er hun bijenkorven neer. Hoe groot die Peel was, was moeilijk precies vast te stellen. Het gebied liep van
Oploo tot Meijel, over “een lengte van twaalf uur gaans en een breedte van twee tot vijf uren”, maar het was allemaal om en nabij. De grenzen tussen hei en veen liepen in elkaar over en nooit was zeker waar het ene ophield en het andere begon. Honderdzestigduizend bunder moeras is ooit door nijvere rekenmeesters vastgesteld, slechts doorsneden door de zandrug die bij Meijel van zuid naar noord richting Deurne liep, de zwakke schakel in het gebied en vandaar dat Everard van Doerne in Liessel een blokhuis liet neerzetten, een versterking om ongewenst volk te kunnen tegenhouden. De landmeters hadden in de achttiende eeuw overigens wel precies de grens tussen Pruisen en Brabant uitgemeten en er grensstenen bijgezet, maar die van Limburg en Brabant bleven elkaar hardnekkig de koppen inslaan omdat ze maar niet van elkanders turf en bijenkorven konden afblijven. Met de komst van de gebroeders Jan en Nicolaas van de Griendt uit Den Bosch die in 1858 de Naamloze Maatschappij ter Ontginning en Verveening genaamd Helenaveen, oprichtten, kwam de moderne ontginning en ontsluiting van de
Peel in één ferme klap op gang en ging ook Deurne zich volop bezig houden met de exploitatie van de enorme voorraad veen in de gemeente. Begin twintigste eeuw kwamen de ontginningen in een stroomversnelling en droomden de bestuurderen van de Peel als de Nederlandse tegenhanger van het Roergebied, met maar liefst negen steenkoolmijnen in het vooruitzicht en genoeg boerderijen en tuinderijen om duizenden extra monden te kunnen voeden.
’t Is er nooit van gekomen, van die steenkoolmijnen. Wel ging de ontginning van hei en moeras verder. En met elke hectare nieuwe landbouwgrond verloor de bij meer terrein. Hoewel de bijenteelt met het verdwijnen van boekweit en heide aan economische betekenis verloor en dan ook stelselmatig afnam, zouden de imkers nooit helemaal uit het dorpsleven verdwijnen. Wel vond er een verschuiving plaats, van de landbouw naar de hobbyisten en van het landbouwgebied naar de bebouwde kom. De bijen van tegenwoordig doen het beter in de stadstuinen dan in de monocultuur van de maïsvelden!

Zoeken